“Dagelijks muziek van Vlaamse componisten - ik zou graag zien dat dat meer gebeurt”
CEMPER sprak met Wilfried Westerlinck naar aanleiding van het concertweekend Klankdomein ‘22
Wilfried Westerlinck: meermaals bekroond componist, opgeleid door onder meer Victor Legley, Daniel Sternefeld, August Verbesselt en Jean Louël. In eerdere tijden was hij docent muziekanalyse en vormleer aan het Antwerpse conservatorium (1971 – 1983), producer bij de VRT (1968 – 2001, aanvankelijk van het Radiodansorkest van Etienne Verschueren, later was hij verantwoordelijk voor de orkest- en kamermuziek en stond hij aan de wieg van de evenementen De Nacht van Radio 3 en Radio 3 in de Stad) en lid van de commissies en bestuursorganen van verschillende muziekorganisaties waaronder Sabam, CeBeDeM en ComAV. Zijn onvermoeibare engagement voor (al dan niet vergeten) Vlaamse componisten en hun muziek leverde hem in 2015 de Visser-Neerlandiaprijs op, uitgereikt door het Algemeen-Nederlands Verbond.
Bijna 77 is hij inmiddels, maar rustig van zijn pensioen genieten is nog niet aan hem besteed. Begin oktober organiseert hij in het Antwerpse een concertweekend: drie concerten waar het werk van Vlaamse componisten centraal staat. CEMPER sprak met Wilfried Westerlinck over het opzet van deze concerten, over het belang van het laten klinken van ons muziekerfgoed, over de muzieksector.
In het interview wijst Wilfried Westerlinck herhaaldelijk op de complexiteit van de muziek- en erfgoedsector. Er is een veelheid aan actoren die zich met muziek en muziekerfgoed bezighouden en tussen al die organisaties, instellingen, koepels, steunpunten, culturele archieven en erfgoedbibliotheken is het moeilijk om door de bomen het bos te zien. Een vaststelling die we wel meer horen van mensen uit het veld.
In Vlaanderen hebben we nu eenmaal enerzijds een kunstenveld en anderzijds een erfgoedveld — al worden er meer en meer bruggen geslagen tussen beide en zijn er in de praktijk tal van vruchtbare onderlinge contacten. En binnen het erfgoedveld hebben we elk een duidelijke focus. Er zijn altijd nadelen, maar ook voordelen aan deze opdeling: specialisatie, professionalisering en spreiding van de inspanningen bijvoorbeeld.
Op onze Wegwijs-pagina proberen we een kort overzicht te bieden van de erfgoed- en kunstensector; op onze pagina Zoeken en vinden, vind je een overzicht van alle archieven, musea en andere instellingen met muziek- en podiumerfgoed. In de inspringende alinea’s proberen we kort enkele kanttekeningen van Wilfried Westerlinck te duiden.
Een avontuurlijk concertweekend
“Ik heb in het verleden al een aantal concerten gedaan, maar uitsluitend met eigen werk. Voor dit concertweekend, met de titel Klankdomein ‘22, bied ik een heel gamma van Vlaamse componisten aan: van Flor Alpaerts (1876 – 1954) tot Ruben De Gheselle (1991). Het middagconcert op zondag is een uitzondering: daar staat oude muziek centraal. Veertien componisten staan geprogrammeerd. Er komen dus meerdere stijlen en bezettingen aan bod, gebracht door een groot aantal uitvoerders. Ook componisten die wat vergeten zijn door concertorganisatoren en uitvoerders, met werk dat nooit of zelden nog gespeeld wordt.
Het wordt een afwisselend programma waar avontuur in zit, dat interessant is en de luisteraars nieuwsgierig maakt. Waar het publiek zijn oren verbreedt en een meer diverse luisterervaring wacht dan in een pianorecital waar men nog eens Schubert en Brahms speelt – hoe mooi dat werk ook moge zijn. En elk concert krijgt, als een vorm van pauze, een lezing. Niet noodzakelijk over muziek, maar wel over een onderwerp dat er mee gelieerd is.”
Over de noodzaak om dit concert te organiseren
“Er zijn in Vlaanderen een aantal instanties die zich bezighouden met het documenteren, onderzoeken, studeren, archiveren, verzamelen van muziek. Wat die organisaties doen, is niet onbelangrijk, maar het belangrijkste is toch wel: wie laat de muziek klinken? Wie organiseert concerten, zorgt voor opnames? In de grote cultuur- en operahuizen, de culturele centra of bij de orkesten klinkt nauwelijks Vlaamse klassieke muziek meer. Behalve creaties, daarin wil men wel nog investeren.”
Het laten ‘klinken’ van muziek, is de opdracht van de muzieksector. In de opeenvolgende decreten die het professionele muzieklandschap in Vlaanderen reguleren, werd de aandacht voor Vlaamse muziek stelselmatig afgebouwd. Het Muziekdecreet van 1996 vermeldde nog als erkenningsvoorwaarde voor professionele muziekensembles, concertorganisaties, muziekclubs, muziekeducatieve organisaties en festivals dat zij een repertoire uitvoeren of laten uitvoeren waarin de Vlaamse en/of hedendaagse muziek van diverse genres geregeld aan bod komt (art. 4, par. 1, 2e lid). Ook moest de programmering getuigen van originaliteit en diversiteit, wat onder meer beoordeeld werd in de keuze van de uitgevoerde stukken, met bijzondere aandacht voor de minder bekende werken. In bepaalde gevallen mocht de muziekorganisatie hiervan afwijken (art. 6).
Het Kunstendecreet van 2004 spreekt op geen enkele manier van een gelijkende subsidievoorwaarde, al stipuleren de Uitvoeringsbesluiten dat de kunstencentra (art. 8, 1e en 2e lid), de organisaties voor muziektheater (art. 8, lid 10 en 11) en de muziekgroepen en ‑ensembles (art. 8, 12e lid, met uitzondering van de oudemuziekensembles) per vierjarige subsidiëringsperiode minstens één creatieopdracht moeten toekennen aan een kunstenaar die minstens drie jaar betrokken is bij het kunstgebeuren binnen de Vlaamse Gemeenschap. Dat kan, maar hoeft niet een ‘Vlaams’ componist te zijn. Om het artistieke initiatief meer vrijheid te bieden, zijn dergelijke bepalingen thans niet meer te vinden in het decreet en haar uitvoeringsbesluiten.
“En als er dan Vlaamse muziek geprogrammeerd wordt, speelt men te vaak hetzelfde. Wanneer doet men nog een keer de opera Shylock van Flor Alpaerts, De Antikwaar van Jef Maes, De cluyte van de twee naakten van Vic Legley, Frédéric Devreeses Willem van Saeftinghe? Dat zijn werken die gehoord mogen worden, die opnieuw een keer op het podium mogen komen. Onze symfonieorkesten zouden toch een viertal werken per jaar moeten kunnen spelen uit het Vlaamse repertoire? Het moeten niet steeds creaties zijn, maar dingen die men uit de vergetelheid ophaalt. Dat is de reden waarom ik met deze concerten begin.”
Onbekend maakt onbemind
“Te veel werken zijn onbekend. Symfonie in één beweging van Norbert Rousseau is een meesterwerk. Kletterend van orkestratie, briljant Italiaans. Van Alpaerts kent men de James Ensor Suite, van Arthur Meulemans Plinius’ Fontein. Maar zelfs deze staan nauwelijks op het concertprogramma. De schitterende Ouverture concertante van Jef Maes, men speelt het niet meer, zelfs het orkest van Antwerpen niet. Nochtans is het speciaal voor hen geschreven en was het vroeger een groot succesnummer, ook in het buitenland! Wie durft nog Pallieter van Flor Alpaerts op het programma zetten? Men zwijgt over Herman Roelstraete, over Henry-Georges d’Hoedt. Er is zoveel meer aan Vlaamse muziek dat de moeite waard is.
Maar als het de concertorganisatoren, de orkestmanagers, de raden van beheer muziekkennis op dit terrein ontbeert, dan zal daar niet snel verandering in komen. Ik ga niet zeggen dat het eenvoudig is, en dat men in elk concert Vlaamse muziek moet steken, maar iets meer dan het vandaag is, dat zou mogen. Ik begrijp ook dat ze heel andere taken hebben: contacten met sponsors, met publiek, zalen huren, budgetten beheren, enz.
Sinds mijn jeugd heb ik altijd veel naar muziek geluisterd. En dat was niet altijd naar Beethoven of Bach. Nieuwsgierigheid naar onbekende dingen was over het algemeen mijn uitgangspunt. Ik vind het gek dat het publiek steeds maar hetzelfde wil horen; ik ben ervan overtuigd dat je hen ook andere dingen kan laten smaken, iets dat hen prikkelt, een uitdaging. Als je cultuur wilt consumeren, moet je toch uitgedaagd willen worden?
Het is alleszins niet zo moeilijk om bij muzikanten interesse te wekken voor Vlaamse muziek. Voor het concertweekend heb ik hen telkens gecontacteerd en heel concreet gevraagd: ‘Wil je dat spelen?’ Het is een kwestie van goede muziek aan te bieden, in gesprek te gaan met musici en hen te ondersteunen. En dan is er heel wat mogelijk.”
Beter en breder
“Vroeger was er meer aandacht voor onze lokale componisten. Als ik niet verder terugga dan mijn carrière, dan werd binnen de BRT (thans VRT), waar ik lang gewerkt heb, altijd aandacht gegeven aan Vlaamse componisten. Toen gold nog als regel: waar je een Vlaams componist kunt zetten, moet je dat doen. En dat werd bijgehouden door de programmacoördinator. Die bekeek de programma’s van de uitzendingen en tikte me dan op de vingers: ‘Twee werken in dezelfde week van Marinus de Jong, dat gaat niet.’ Dan moest je je programma aanpassen met een werk van een andere componist. Met als resultaat dat er elke week minimum 25 à 32 Vlaamse componisten aan bod kwamen.”
In haar Beheersovereenkomst 2020 – 2025 met de Vlaamse overheid verplicht de VRT zich er expliciet toe: “Dat op Radio 1, Radio 2, Klara, MNM en Studio Brussel de Vlaamse muziekproducties minstens 25% van de totale muziektijd innemen” (zie KPI 27, p. 49). Dat percentage geldt voor de zenders samen. Voor Radio 1 en Radio 2, maar niet voor Klara, gelden er bijkomende specifiekere quota. Een Vlaamse muziekproductie wordt in hetzelfde document gedefinieerd als: “Een productie waarbij de creatieve inbreng van een Vlaming als uitvoerder, auteur, producer of arrangeur een bepalende rol speelt” (zie voetnoot 20 op dezelfde pagina). De netten bepalen zelf op welke rol(len) ze de klemtoon willen leggen. Het meest recente Toezichtsrapport van de Vlaamse Regulator voor de Media (juni 2022, voor het werkingsjaar 2021) geeft alvast aan dat de VRT het quotum van 25% behaalde in 2021.
“Ik heb als producer programma’s laten maken over Peter Benoit, Arthur De Greef, Jef Van Hoof, Robert Herberigs … Dat waren reeksen, met telkens meerdere afleveringen. Je liet die schrijven door mensen die specialist waren in het onderwerp: Jozef De Beenhouwer, Luc Leytens, Hendrik Willaert, Bernard Huys. En die wilden soms een specifiek werk in de uitzending. Als we dat niet voorradig hadden, dan werd daarvan speciaal een opname gemaakt! Dat gebeurt niet meer.
Het is altijd mijn droom geweest om voor de radio te werken. Ik heb dat met hart en ziel gedaan. Daar heb ik mijn kennis over de Vlaamse muziek en zijn componisten opgebouwd. Het Flageyplein, waar we toch jarenlang hebben gewerkt, was werkelijk een muziekfabriek. Als je naar de muziekbibliotheek moest, dan passeerde je langs Studio 4. Het orkest was daar dan aan het repeteren, en je kon even blijven luisteren: Van Durme, Tippett, Janáček of Goeyvaerts. Iets verderop was dan het jazzorkest bezig of het koor. Dat was een zalige tijd! Een ongelooflijk muziekbad dat je elke dag kon nemen. Het gaf mij adem en inspiratie.”
Bezorgdheid om de artistieke nalatenschap
“Ervoor zorgen dat dagelijks muziek van Vlaamse componisten klinkt; dat zou meer moeten gebeuren. En ergens een structuur zien in Vlaanderen die dat allemaal samenbrengt. Er is te veel versnippering in het verzamelen, bewaren, bestuderen, … van onze muziek.
Het ligt ook bij de ensembles of muzikanten zelf: al te vaak is er bij de bestuurders van de verenigingen geen besef van archiefvorming. Zelf tracht ik daar toch zorgvuldig mee om te gaan. Ik heb mijn archief nog van toen ik secretaris was van het Benoitfonds, en van toen ik penningmeester was van ComAV (Componisten Archipel Vlaanderen), van de Sabam-commissies waarin ik fungeerde of van toen ik vertegenwoordiger was van de Vlaamse componisten binnen het CeBeDeM.
Ik heb me al vaak afgevraagd wat ik daarmee moet doen. Ik word snel 77, binnenkort ben ik er misschien niet meer. Wat gaat mijn vrouw daarmee aanvangen? CEMPER kan ik niet bellen, want jullie hebben zelf geen archiefbewaarplaats. En waar moet ik heen met mijn handschriften? Wat doe ik met mijn dagboeken? Met mijn briefwisseling naar andere componisten of bijvoorbeeld naar Denijs Dille – de Bartók-specialist met wie ik in 1975 een Bartók-reeks heb gerealiseerd van 50 uitzendingen?”
CEMPER bewaart inderdaad zelf geen archieven of collecties maar verleent wel advies bij vragen over archieven en collecties van zowel privépersonen (actief in de muziek of podiumkunsten) als archieven van ensembles. We hebben een goed zicht op alle instellingen die wél bewaren en ons hierover contacteren is altijd een goed idee.
“Ik ben niet wetenschappelijk gevormd, heb geen universiteit gedaan. Bibliotheken en archieven zijn iets vreemds voor mij. Ik kan daar niet goed mee werken. Jaren geleden wou ik eens meer weten over Henry-Georges d’Hoedt, hij is in Leuven nog directeur geweest aan het conservatorium. Ik ging naar het stadsarchief om het archief in te zien, maar ik kreeg de boodschap dat dat niet mocht, dat ze me dat niet mochten geven. Hier in Mechelen ben ik ooit naar het Aartsbisschoppelijk Archief geweest, omdat ik iets over mijn vader aan het zoeken was, die is nog koster geweest in Leuven. En daar kon ik wel zonder enig probleem die documenten inkijken. Als je het archief niet mag inkijken, wat voor zin heeft het dan het te bewaren?”
Archiefinstellingen zullen in de regel zo veel archieven en archiefstukken als mogelijk ter beschikking stellen van derden, maar er kunnen effectief regels gelden die de openbaarheid inperken: regels ter bescherming van de privacy of andere rechten – waaronder het auteursrecht – van de betrokken personen. Welke termijn van toepassing is, kan verschillen. Indien bloedverwanten informatie of stukken rond een bepaald persoon opvragen, dan kan deze termijn ingekort of opgeschort worden. Ook andere factoren kunnen beïnvloeden of documenten al of niet geraadpleegd kunnen of mogen worden: soms zijn ze nog niet geïnventariseerd of is hun fysieke staat te slecht.
De sector hertekenen?
“Wat mij betreft, is de hele muziek(erfgoed)sector te ingewikkeld: Waarom is er niet één centrum dat alle taken samenbrengt: verzamelen, goed bewaren, onderzoeken, uitgeven, tot het laten klinken.”
Het idee van een centrale muziekinstelling, die alle taken van dit domein bundelt, is niet nieuw. Het zou evenwel te ver leiden om in dit artikel een analyse te maken van de gehele muziek(erfgoed)sector en waarom die is zoals ze is. Verschillende factoren hebben daaraan bijgedragen. De Vlaamse overheid heeft er vorige eeuw voor gekozen om vier afzonderlijke, volwaardige beleidsterreinen te ontwikkelen binnen cultuur: de professionele kunsten, de sociaal-culturele sector, het lokale cultuurbeleid en erfgoed. Daarnaast zijn ook instellingen uit andere beleidsdomeinen betrokken partij. Elk heeft eigen doelstellingen (al dan niet mee bepaald door de overheid) en legt eigen accenten.
Zowel het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek als Matrix (en de Alamire Foundation voor muziek uit het ancien régime) verzamelen, documenteren, onderzoeken en publiceren het werk van Vlaamse componisten. Ze zorgen op diverse manieren ervoor dat die muziek — letterlijk en figuurlijk — een podium krijgt.
Een afgeslankte vorm van dit idee, namelijk een centrale instelling die instaat voor de bewaring van het muziekerfgoed, is eveneens al geopperd.
Tot nu toe konden de conservatoriumbibliotheken, net zoals stadsarchieven en universiteitsbibliotheken, ondanks hun rijke muziekerfgoedcollecties geen aanvraag indienen voor structurele subsidiëring op basis van het Cultureelerfgoeddecreet. Op 8 juli 2022 keurde de Vlaamse regering het uitvoeringsbesluit goed waarbij het Cultureelerfgoeddecreet ‘geöptimaliseerd’ werd. Een van de aanpassingen is dat voor organisaties waar culturele-erfgoedwerking onderdeel is van een bredere opdracht (bijvoorbeeld als hogeschoolbibliotheek) nu ook in aanmerking komen voor een aanvullende subsidie. De voorwaarde blijft wel dat de organisatie in kwestie een kwaliteitslabel als collectiebeherende cultureel-erfgoedinstelling moet behalen (archief, bibliotheek of museum). De bibliotheken van de conservatoria van Antwerpen en Brussel kregen alvast een kwaliteitslabel toegekend als erfgoedbibliotheek. De toekenning van dit label gebeurt op vraag van de instelling en is gebonden aan voorwaarden, die onder meer een duurzaam en verantwoord beheer van de documenten moeten garanderen. In dat opzicht zijn de conservatoriumbibliotheken uitgerust met de nodige infrastructuur en hebben ze personeel om een duurzame bewaring te kunnen garanderen. Maar ook andere instellingen, bijvoorbeeld een stadsarchief, kunnen in aanmerking komen als nieuwe bewaarplaats voor een muziekarchief.
Ook voor ander podiumerfgoed, zoals theater en dans, zien we een gelijkaardige situatie. Collega Staf Vos ging dieper in op deze problematiek in het artikel Wachten op een huis of bouwen aan een netwerk? Noden en uitdagingen voor danserfgoed in Vlaanderen dat verscheen in Documenta – Tijdschrift voor theater, 39 (2) en stelt dat een sterker netwerk en samenwerking tussen de betrokkenen alvast een (gedeeltelijke) oplossing zou kunnen bieden.
“Waarom zou een overkoepelend muziekinstituut niet kunnen werken? Men heeft vroeger toch de drie Antwerpse universiteiten weten samensmelten. Vlaanderen heeft een aantal componistenverenigingen. Die proberen nu elk recht te blijven – wat amper lukt, en vaak komen ze niet veel verder dan één concert per jaar voor hun componist. Ik denk dat een groot overkoepelend instituut een beter resultaat zou kunnen opleveren. Maar ik ben bang dat het een utopische gedachte is.
Ik ben alleszins van plan om nog concerten te organiseren. Ik wil het eigenlijk elk jaar doen. Ook voor volgend jaar ligt het programma, plusminus, al klaar. Er is nog meer waardevolle muziek die mag weerklinken.
Muziek moet doen wat ooit Paul Van Ostaijen schreef:
Ach, m’n ziel is louter klanken
In dit uur van louter kleuren;
Klanken, die omhoge ranken
In een dolle tuin van geuren.”