Theater
Theater en toneel hebben sinds hun eerste verschijningen in de Griekse oudheid, een immense evolutie doorgemaakt. Die heeft geleid tot een wildgroei aan vormen, gaande van variété, poppenspel, jeugd- en studententoneel tot klassiek repertoire. Deze pagina schetst enkele significante ontwikkelingen in het (Vlaamse) theater sinds de Tweede Wereldoorlog. Ook gaat het dieper in op voorbeelden van het theatererfgoed waarvoor CEMPER zich inzet.
Een beknopte historiek van het (Vlaamse) theater sinds de Tweede Wereldoorlog
Na de Tweede Wereldoorlog overheersten twee stemmingen in West-Europa en Noord-Amerika. Enerzijds was er optimisme over de volksverheffing door cultuur. Dat leidde tot een sterke subsidietraditie voor onder meer het theater. Complexe stukken zoals Mutter Courage und ihre Kinder (Bertold Brecht, 1941) en A Streetcar Named Desire (Tennessee Williams, 1947), werden toonzetters; en theaterscholen als die van Lee Strasberg (1901 – 1982) zorgden voor een speeltraditie van inleving en expressie. Anderzijds regeerde nihilisme over het collectief falen van de mensheid en instituten in de Wereldoorlogen. Daardoor begon de ontzuiling: de sociale, katholieke en liberale instituten waarop mensen hun leven van wieg tot graf baseerden, werden steeds minder toonaangevend in de maatschappij. Dat opende de deur voor materialisme en massaconsumptie.
Die maatschappelijke ontwikkelingen hadden een grote impact op het theater. Een van de bekendste resultaten is het uitgeklede absurd theater. Het bekendste voorbeeld daarvan is Samuel Beckett’s En attendant Godot (1953), over twee mannen die in een desolaat landschap tevergeefs wachten op een man die nooit opdaagt. De absurdistische beweging kwam met name op gang in Parijse theatertjes, waar ook theatermakers als Ionesco en Adamov verschenen met respectievelijke stukken als La cantatrice chauve (1950) en Le professeur Taranne (1953).
Onder invloed van de Poolse regisseur Jerzy Grotowski (1933 – 1999) kreeg de theaterbeleving een nieuwe impuls. Met zijn ‘Sober Theater’ beschreef hij nieuwe expressiemethoden voor een totale fysieke ervaring. Zulke rauwe weergaves moesten het publiek actief betrekken, zoals het New Yorkse The Performance Group deed in Dionysus in 69 (1969), waarbij publiek en acteurs samen de enorme openluchtscene betraden. De totaalervaring in een openbare omgeving beleeft later een hoogtepunt met de opkomst van performance art. Artiesten zetten daarbij hun eigen lichaam in als ophefmakend kunstobject, zoals Chris Burden die zich bewust laat neerschieten in Shoot (1971); en Marina Abramović en Ulay die bewust op elkaar inlopen voor Relation in Space (1976).
Nieuwe creatieve impulsen ontstonden met name in de marge, zoals op het Edinburgh Fringe Festival: het grootste theaterfestival ter wereld dat ontstond in onconventionele zalen en geen selectieprocedures hanteert. In de jaren 60 kwam in Europa een golf van verzet op gang tegen de overheidsbemoeienis in theaterinstituten als de Amsterdamse Schouwburg en de Beursschouwburg in Brussel. Klassiek repertoiretheater werd geviseerd, met Aktie Tomaat als hoogtepunt: doorheen 1969 bekogelden studenten van de Amsterdamse Toneelschool voorstellingen die ze als wereldvreemd beschouwden, met tomaten. Vanaf dat moment was er geen houden meer aan een radicaal politiek en activerend theater.
Een van de bekendste voorbeelden daarvan ging op 16 november 1972 in première in de Muntschouwburg in Brussel: Mistero Buffo (naar een tekst van Dario Fo) is een modern passiespel gestoeld op volkstheatertradities als de commedia dell’arte, met een groot gevoel voor ritmiek en publieksbetrekking. De satire door acteurs van de Antwerpse KNS haalde vlijmscherp uit naar spreekwoordelijke machthebbers als God, de kerk en de politie. De productie was zo succesvol dat het leidde tot de stichting van de toonaangevende Internationale Nieuwe Scène (INS) in 1973. Vormexperiment en soberheid werden cruciale elementen onder Vlaamse en Nederlandse theatergezelschappen, omdat het de aandacht vestigde op maatschappelijke kwesties in nieuwe stukken. Daarnaast werden gezelschappen geherstructureerd en het publiek actiever betrokken, maar ondanks die vernieuwingen bleven overheden weinig geld vrijmaken. Hierdoor verkasten invloedrijke regisseurs als Franz Marijnen naar Nederland.
De vormexperimenten van de jaren 70 kenden een climax met het theatre of objects/things, een Brits concept waarbij niet de acteurs, maar de rekwisieten centraal stonden. Tegenwoordig kan dat elk scenisch object zijn (zoals een fauteuil, spiegel of bord) — maar het bekendste voorbeeld is uiteraard de (hand)pop. Hun oorspronkelijke moraliserende rol wordt tot het uiterste gedreven door onder meer het Amerikaanse Bread and Puppet Theatre, dat een politiek-kritische vorm van poppenspel bedrijft.
Met postdrama arriveert het theater in de 21e eeuw. Intertekstualiteit, fysieke handelingen en montagetechnieken voeren de boventoon, waardoor het spel hoogst vervreemdend oogt, en het publiek uitdaagt om te interageren met het spel. Het prototypische voorbeeld daarvan is Müllers Einstein on the Beach (1970): een stuk van niet minder dan 5 uren, geleest op repetitiviteit in handeling en muziek, waarbij toeschouwers vrije toegang hadden om te komen en te gaan naar believen. De filosofie daarachter was een uitdaging van het associatief vermogen om betekenis te vinden in het bevreemdende schouwspel.
Het postdrama werd wereldvermaard in Vlaanderen. Vele regisseurs van het genre zijn ook choreograaf, danser, beeldend kunstenaar… wat voor een grote diversiteit van het genre heeft gezorgd. Zo maakt Jan Lauwers van Needcompany veel gebruik van metatekstualiteit, waardoor de vierde muur tussen acteurs en publiek constant wordt doorbroken. Guy Cassiers, die grafisch kunstenaar is van opleiding, ensceneert dan weer literaire teksten aan de hand van digitale scenografie, zoals projecties en beeldschermen. En de Italiaan Romeo Castelluci brak vele potten met zijn scenografieën van geluid, waardoor de mens/acteur naar het achterplan verdwijnt.
Erfgoedsporen van theater
De omvangrijke theater- en toneelwereld laat diverse erfgoedsporen na, van teksten tot attributen en geformaliseerde gebruiken. Op die manier bevindt theatererfgoed zich vaak op het kruispunt tussen roerend, onroerend en immaterieel erfgoed. Bij CEMPER verlenen we advies om dat erfgoed correct te verzorgen, bewaren en ontsluiten. Ook begeleiden onze medewerkers verschillende trajecten om die processen te verbeteren en verduurzamen. Daarbij maken we geen onderscheid tussen professionele- en vrijetijdsbeoefenaars.
- Een belangrijke vorm van tastbaar theatererfgoed is het dramaturgisch materiaal, zoals de theatertekst, regie-instructies en dergelijke. Van de Internationale Nieuwe Scene is dat artistieke archief grotendeels bewaard, naast ook zakelijk, fotografisch en scenografisch materiaal. Ook van theatergezelschappen uit het interbellum en pre-Wereldoorlog I is zulk materiaal vindbaar, zoals voor het Vlaamsche Volkstoneel.
- Zowel klassiek als nieuw theaterrepertoire blijft raadpleegbaar voor nieuwe opvoeringen. Zo maakten Luk Perceval van het Toneelhuis en Tom Lanoye in 1999 de marathonvoorstelling Ten Oorlog, op basis van de Shakesperiaanse koningsdrama’s. In de Theaterbib van OPENDOEK vind je nieuw theaterrepertoire voor je gezelschap. En de databank van Kunstenpunt bundelt onder meer theaterauteurs- en teksten uit Vlaanderen en Nederland, om hen meer internationale bekendheid te geven.
- Theater is nauw verweven met specifiek onroerend erfgoed als operagebouwen en schouwburgzalen. Ze werden vaak gebouwd om een specifieke akoestiek te verkrijgen, maar werden niet altijd bewaard. Daarom reconstrueerde het 3D-historisch onderzoek van Timothy de Paepe verdwenen theatergebouwen om hun functionele inrichting te bestuderen.
- Immaterieel theatererfgoed gaat niet alleen om theater als uitvoerende kunst, maar ook als een feestelijke of contextgebonden gebeurtenis. Zo vindt het maatschappijkritisch Jan Klaassen-poppenspel op de Amsterdamse Dam alleen plaats tussen mei en oktober. Een soortgelijke traditie bestaat in Vlaanderen in de vorm van het Poesjenellentheater. Ook de rederijkerscultuur is immaterieel erfgoed vanwege hun culturele rol in historische maatschappijen zoals het 17e-eeuwse Antwerpen. Daarvan zijn ook veel fysieke sporen bewaard, zoals toneelteksten en ledenlijsten.
- Tussen kunsten en techniek bevindt zich het podiumtechnisch erfgoed, ofwel het geheel aan materialen en kennis om een stuk op te voeren. Daaronder vallen dus niet alleen de liften, geluidsbedieningspanelen, lichtinstrumenten en projectiemiddelen – maar ook de kennis om die te bedienen. Voor de zorg en ontsluiting van die diverse verzamelingen van onroerend, roerend en immaterieel erfgoed heeft CEMPER in samenwerking met ETWIE, RITCS en STEPP een specifieke beschrijvingsmethodiek ontwikkeld. Gedigitaliseerde voorbeelden van podiumtechnisch erfgoed kan je bekijken via StageTube, een samenwerking van CEMPER, meemoo en Kunstenpunt.
- Scenografie en toneeldecors zijn een belangrijk onderdeel van een geloofwaardige opvoering, of het nu gaat om sobere attributen of volledig ontworpen en beschilderde decorstukken. In die laatste categorie publiceerden Davidsfonds en CEMPER in 2021 Droomlanders, het verhaal van tien jaren onderzoek door Bruno Forment naar vergeten decorstukken uit de Vlaamse en Brusselse theatergeschiedenis.
- Poppen- en figurentheater kent in Vlaanderen en Brussel een lange traditie op het snijpunt van roerend en immaterieel erfgoed. Een van CEMPER’s projecten hierrond is het waarderings- en herbestemmingproject van honderden historische theaterpoppen. Naast het gebruik van poppen is ook de productie ervan – of ze nu heel klein of reusachtig zijn – een vorm van immaterieel erfgoed erfgoed. De materiaalkennis en behandeling ervan, alsook de inrichting van de bediening van de pop, zijn opgenomen in de het overzicht van immaterieel erfgoed in Vlaanderen.
- Specifieke genres maken een groot deel uit van het diverse theatererfgoed. Zo is het (panto)mimetheater een hoogst fysieke vorm van opvoering waarbij ook attributen worden gebruikt. Een van Vlaanderens bekendste mimespelers was de Gentenaar M.A.J. (Marcel) Hoste (1912 – 1977), wiens volledige archief aan briefwisseling, affiches, attributen, decors en meer is bewaard door het DMSG.
- Door middel van (vrijetijds)theater worden ook ander (immaterieel) erfgoed doorgegeven. Een goed voorbeeld daarvan is de theatergroep De Scharnier, die hun stukken uitsluitend in het Puurse dialect opvoeren. De voorbereiding hiervan verloopt bijzonder nauwgezet, zodat de spelers het dialect correct aanleren en uitspreken. Op die manier blijft het een levende taalvorm die wordt doorgegeven aan nieuwe generaties.
- Een bijzondere categorie van attributen zijn de theaterkostuums, waarvan de zorg verloopt volgens specifieke technieken en vereisten. En hoewel kostuums lang in mindere omstandigheden werden bewaard, was er de laatste jaren een ommekeer, bijvoorbeeld door ze te herbestemmen als educatief materiaal voor theater- en modeopleidingen. Dat was onder meer het geval voor de kostuumcollectie van het Brusselse theatergezelschap Dito’Dito, dat volledig is geïnventariseerd en wordt bewaard door het AMVB.
Andere voorbeelden van theatergezelschappen of specifiek theatererfgoed dat is bewaard, beschreven en geregistreerd, kan je vinden op Archiefpunt en Bronnengids Podium. Tot slot heeft CEMPER in samenwerking met verschillende erfgoed –en archieforganisaties, het expertisenetwerk TRACKS (Toolbox & Richtlijnen voor Archief- en Collectiezorg in de Kunstensector) opgericht. Dat netwerk bundelt informatie en dienstverlening over collectie- en archiefzorg, voor zowel gesubsidieerde als vrijetijdsgezelschappen in theater en andere kunstdisciplines.